Gebenedijden

kaiserbr??tchenKaiserbr??tchen

Ik word wakker, stap de warme keuken in, was en kleed me aan, terwijl het water kookt. Na de thee loop ik met de honden een rondje door de buurt. De religieuzen van de Walenburg zingen Jezus redt. Als ik terugkom, zijn de broodjes klaar. We luisteren tijdens het eten naar de radio.

Wat een leven, nietwaar?
Ik ga maar weer iets storten op 555 en kijken of er nog een Kiva-ondernemer is die iets kan gebruiken. (En uitzoeken welk schandalig percentage rente ze moeten betalen.)

Straks ga ik tijdens de strandwandeling bedenken hoe dingen structureler en vaker kunnen.

Strandwandeling. Dat ook nog.

One thought on “Gebenedijden”

  1. ‚ÄòHoyer praat machtig mooi,‚Äô zei Bavink. ‚ÄòMachtig mooi. Ik heb geen verantwoordelijkheidsgevoel. Ik kan me daar niet mee ophouden. Ik moet schilderen. Een lolletje is ‘t niet. Wat zei-di ook weer?‚Äô ‚ÄòWie?‚Äô vroeg ik. ‚ÄòDie vent in dat boek, wat zei-di ook weer dat kunstenaars waren?‚Äô ‚ÄòGebenedijden, Bavink.‚Äô ‚ÄòWeet je wat ik denk, Koekebakker? Dat ‘t dezelfde vent is, die de spoorboekjes gemaakt heeft. Daar heb ik ook nooit iets van begrepen, hoe iemand dat kon. Gebenedijden… God is overal? Of niet, Koekebakker? Dat zeggen ze toch?‚Äô Ik knikte. De duisternis begon nu overal uit ‘t water te klimmen, in ‘t noordwesten hield de kim nog wat gelige en groenige gloed, boven onze hoofden trok ‘t laatste licht weg. Wolken waren er niet.
    ‚ÄòDus hij is overal,‚Äô zei Bavink. ‚ÄòDaar en daar en daar.‚Äô Met uitgestrekte arm wees hij om ons heen. ‚ÄòEn daar achter die zee, in ‘t land dat wij niet zien. En daar, bij Driehuis, waar de booglampen staan. En in de Kalverstraat. Ga eens met je rug naar ‘t water staan en luister. Kan jij eruit blijven?‚Äô
    Waaruit?’
    ‘Uit die zee?’ Ik knikte van ja, dat kon ik best.
    ‚ÄòIk nauwelijks,‚Äô zei Bavink. ‚Äò’t Is zoo raar dat weemoedige geluid achter je. ‘t Is net of zoo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook, God roept. ‘t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink ‚ÄúGod‚Äù. En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is ‘t een spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar ?©?©n dom hoofd en ?©?©n domme rechterhand en kan maar aan ?©?©n schilderijtje te gelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft, dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ‘m hebben wil. En dan komt er een vent en schrijft dat Bavink gebenedijd is. En Hoyer leert dat uit z’n hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorwegboekjes kon maken. Zoo’n vent laat God met vrede, die is ‘m de moeite niet waard.‚Äô

Comments are closed.